Toen
de tijd aangebroken was, ging Jezus met de apostelen aan tafel
aanliggen. Hij sprak tot hen:
"Vurig heb Ik ernaar verlangd dit paasmaal met u te eten eer Ik ga
lijden. Want Ik zeg u: Ik zal het niet meer eten totdat het zijn
vervulling vindt in het Rijk Gods."
Daarop nam Hij een beker, sprak een dankgebed uit en zei: "Neemt die beker en deelt hem samen. Want Ik zeg u: Van dit
ogenblik af drink Ik niet meer van wat de wijnstok voortbrengt, totdat
het Rijk Gods is gekomen."
Daarop nam Hij het brood en sprak een dankgebed uit; Hij brak het en gaf
het hun, met de woorden:
"Dit is mijn Lichaam, dat voor u gegeven wordt. Doet dit tot een
gedachtenis aan Mij."
Evenzo gaf Hij hun de beker, na de maaltijd, terwijl Hij sprak:"Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn Bloed, dat voor u wordt
vergoten. Maar zie, degene door wiens hand Ik zal worden overgeleverd is
met Mij aan tafel. Want de Mensenzoon gaat heen zoals het is
vastgesteld; maar toch, wee die mens door wie Hij wordt
overgeleverd."
Nu begonnen zij onder elkaar te vragen wie van hen het toch was, die dat
zou doen.
Er ontstond twist onder hen over de vraag, wie van hen wel de
voornaamste mocht zijn.
Maar Jezus sprak tot hen: "De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit en
hun machthebbers laten zich weldoeners noemen. Zo moet gij niet doen;
maar wie onder u de voornaamste is, moet als de jongste wezen; en wie
bevelen geeft, moet zijn als iemand die dient. Wie is immers de
grootste: hij die aanligt of hij die bedient? Is het niet hij die
aanligt? Welnu, Ik ben onder u als degene die bedient.
Gij zijt het die trouw zijt gebleven in mijn beproevingen. En zoals mijn
Vader Mij het Koningschap heeft verleend, zo verleen Ik u een plaats in
mijn Koninkrijk; ge zult eten en drinken aan mijn tafel en ge zult op
tronen gezeten zijn om te heersen over de twaalf stammen van Israël.
Simon, Simon, weet dat de satan heeft geëist u
te ziften als tarwe. Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof
niet zou bezwijken. Wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, versterk
dan op uw beurt uw broeders."
Maar hij antwoordde:
"Heer, ik ben bereid met U zelfs gevangenis en dood in te
gaan!"
Daarop sprak Jezus:
"Ik zeg u Petrus: de haan zal vandaag niet kraaien, voordat ge
driemaal geloochend hebt Mij te kennen."
Hij sprak tot hen: "Toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak of schoeisel, hebt ge toen
aan iets gebrek gehad?"
Ze antwoordden: "Aan niets."
Hij hernam:
"Maar nu moet wie een beurs heeft die meenemen en eveneens een
reiszak: en wie die niet bezit, verkope zijn mantel en schaffe zich een
zwaard aan. Ik zeg u: in Mij moet dit Schriftwoord vervuld worden: Hij
is tot de booswichten gerekend. Wat over Mij werd beschikt, gaat nu
vervuld worden."
Ze zeiden Hem: "Zie Heer, hier zijn twee zwaarden."
Hij antwoordde:
"Het is genoeg."
Hij ging nu naar buiten en begaf zich volgens zijn gewoonte naar de
Olijfberg. Ook de leerlingen gingen met Hem mee.
Ter plaatse aangekomen
sprak Hij tot hen: "Bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat."
Hij verwijderde zich van hen en ging ongeveer een steenworp verder; daar
wierp Hij zich op de knieën en bad:
"Vader, als Gij wilt, laat dan deze beker Mij voorbijgaan. Maar
toch: niet mijn wil, maar uw wil geschiede."
Nu verscheen Hem een engel uit de hemel om Hem te sterken. Aan
doodsangst ten prooi bad Hij met nog meer aandrang. Zijn zweet werd tot
dikke druppels bloed, die op de grond neervielen.
Toen stond Hij op uit zijn gebed en ging naar zijn leerlingen, maar Hij
vond hen van droefheid in slaap. Hij zei tot hen:
"Hoe kunt ge slapen? Staat op en bidt dat ge niet op de bekoring
ingaat."
Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam een troep, voorafgegaan door
Judas, één van de twaalf. Deze trad op Jezus toe om Hem te kussen.
Maar Jezus zei tot hem: "Judas, verraadt ge de Mensenzoon met een kus?"
Toen zij, die om Hem heen stonden bemerkten wat er ging gebeuren,
vroegen ze:
"Heer zullen we met het zwaard erop in slaan?"
En één van hen gaf de knecht van de hogepriester een slag en hieuw hem
het rechteroor af.
Maar Jezus greep in en zei:"Laat het hierbij."
En hij raakte het oor aan en genas hem.
Nu sprak Jezus tot de hogepriesters, tot de bevelhebbers van de
tempelwacht en de oudsten die op Hem afgekomen waren:
"Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels.
Dagelijks was Ik bij u in de tempel en ge hebt geen hand naar Mij
uitgestoken. Maar dit is uw uur en uw macht is die der duisternis."
Zij grepen Hem nu vast en voerden Hem weg en zij brachten Hem in het
huis van de hogepriester, terwijl Petrus Hem op een afstand volgde. Op
de binnenplaats legden zij een vuur aan en gingen bij elkaar zitten;
Petrus zat tussen hen in.
Toen een dienstmeisje hem bij het schijnsel
van het vuur zag en hem scherp had opgenomen, zei ze:
"Die was ook bij Hem."
Maar hij ontkende het, en zei: "Vrouw, ik ken Hem niet."
Even later zag iemand anders hem en zei:
"Jij bent ook één van hen."
Maar Petrus antwoordde: "Man, dat is niet waar."
Na verloop van ongeveer een uur verklaarde een ander met stelligheid:
"Waarachtig, die man behoorde ook bij Hem: hij is immers ook een
Galileeër."
Petrus antwoordde:
"Man, ik weet niet wat je bedoelt."
Hij had het nog niet gezegd of meteen kraaide een haan.
Toen keerde de
Heer zich om en Hij keek Petrus aan; het schoot Petrus te binnen hoe de
Heer hem gezegd had: "Eer vandaag een haan kraait, zult ge Mij
driemaal verloochenen."
En hij ging naar buiten en begon bitter te
wenen.
De mannen, die Jezus bewaakten, bespotten en sloegen Hem.
Ze wierpen een
doek over zijn hoofd en vroegen Hem: "Wees nu eens profeet: wie is het die U geslagen heeft?"
Nog vele andere beschimpingen voegden ze Hem toe.
Toen het dag geworden was, vergaderde de raad van oudsten van het volk,
de hogepriesters en schriftgeleerden en zij lieten Hem voor hun
rechtbank leiden.
Ze zeiden: "Als Gij de Christus zijt, zeg het ons dan."
Maar Hij sprak tot hen:
"Als Ik het u zeg, zult ge er toch geen geloof aan hechten; en als
Ik u vragen, stel zult ge toch geen antwoord geven. Maar van nu af zal
de Mensenzoon zitten aan de rechterhand van de Macht van God."
Toen vroegen ze :
"Gij zijt dus de Zoon van God?"
Hij antwoordde hun:
"Gij hebt het gezegd: dat ben Ik."
Zij riepen:
"Waartoe hebben wij nog een getuigenis nodig? Wij hebben het toch
zelf uit zijn eigen mond gehoord."
Toen stond de gehele vergadering op en men bracht Hem voor Pilatus.
Daar
begonnen ze Hem te beschuldigen en ze zeiden: "Wij hebben vastgesteld, dat die man ons volk tot opstand
aanspoort, dat Hij het er van afhoudt aan de keizer belasting te betalen
en dat Hij zich uitgeeft voor de Messias, de Koning."
Pilatus vroeg Hem:
"Zijt Gij de koning der Joden?"
Hij gaf hem ten antwoord:
"Gij zegt het."
Pilatus zeide nu tot de hogepriesters en de volksmenigte:
"Ik kan in deze man geen enkele schuld ontdekken."
Maar zij hielden aan en riepen:
"Door zijn prediking in heel het Joodse land, waar Hij in Galilea
mee begonnen is en die Hij tot hier heeft voortgezet, zaait Hij onrust
onder het volk."
Toen Pilatus dat hoorde vroeg hij of de man een Galileeër was. Zodra
hij vernam dat Jezus inderdaad uit het machtsgebied van Herodes kwam,
stuurde hij Hem naar Herodes, die in die dagen eveneens in Jeruzalem
verbleef.
Herodes toonde zich zeer verheugd toen hij Jezus te zien kreeg. De
verhalen over Hem hadden hem sinds geruime tijd daarnaar doen verlangen
en hij hoopte Hem nu een of ander wonder te zien verrichten. Hij stelde
Hem allerlei vragen, maar Jezus gaf in het geheel geen antwoord. De
hogepriesters en de schriftgeleerden stonden er bij en putten zich uit
in beschuldigingen tegen Hem. Samen met zijn soldaten hoonde en bespotte
Herodes Hem. Hij hing Hem een schitterend gewaad om en zond Hem terug
naar Pilatus. Op diezelfde dag werden Herodes en Pilatus elkaars
vrienden; tevoren namelijk leefden zij in onderlinge vijandschap.
Daarop riep Pilatus de hogepriesters, de overheidspersonen en het volk
bijeen en hij zei tot hen:
"Gij hebt deze man voor mij gebracht als iemand die het volk tot
opstand aanzet; welnu: ik heb Hem in uw bijzijn verhoord, maar ik heb in
deze man niets kunnen ontdekken van al datgene waar gij Hem van
beschuldigt. Herodes evenmin, want hij heeft Hem naar ons teruggezonden.
Het is duidelijk dat Hij niets heeft bedreven dat de doodstraf zou
rechtvaardigen. Ik zal Hem daarom een tuchtiging laten toedienen en dan
vrijlaten."
Ze begonnen tegelijk te
schreeuwen:
"Weg met Hem! Laat ons Barabbas vrij!"
Deze Barabbas was in de gevangenis geworpen wegens een oproer in de stad
en wegens moord.
Opnieuw sprak Pilatus hen toe, omdat hij Jezus wenste
vrij te laten.
Maar zij riepen daartegen in: "Kruisig Hem, kruisig Hem!"
Voor de derde maal vroeg Pilatus hun:
"Wat voor kwaad heeft die man dan toch gedaan? Ik heb in Hem niets
gevonden, dat de doodstraf rechtvaardigt. Ik zal Hem daarom een
tuchtiging laten toedienen en dan vrijlaten."
Luid schreeuwend bleven zij echter zijn kruisiging eisen en hun
geschreeuw gaf de doorslag. Pilatus besliste dat gebeuren zou wat zij
eisten: Hij liet de man die zij opvorderden los, al zat hij wegens
oproer en moord in de gevangenis, maar Jezus leverde hij over aan hun
willekeur.
Toen zij Hem wegvoerden hielden zij een zekere Simon aan, een man uit
Cyrene, die van het veld kwam; hem belaadden ze met het kruis om het
achter Jezus aan te dragen. Een grote volksmenigte volgde Hem, ook
vrouwen die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden.
Jezus
keerde zich tot hen en sprak:
"Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf
en over uw kinderen. Weet dat er een tijd zal komen waarop men zeggen
zal: Gelukkig de onvruchtbaren, wier schoot niet heeft gebaard en wier
borst geen kind heeft gevoed. Dan zal men tot de bergen zeggen: Valt op
ons en tot de heuvels: Bedekt ons. Want als men zo doet met het groene
hout wat zal er dan met het dorre gebeuren?"
Er werden nog twee anderen weggevoerd, twee misdadigers, om samen met
Hem ter dood te worden gebracht. Toen zij op de plaats kwamen, die
Schedel heet, sloegen zij Hem daar aan het kruis, en zo ook de
misdadigers, de één rechts, de ander links.
En Jezus zeide:
"Vader, vergeef hun want ze weten niet wat ze doen."
Ze verdeelden zijn kleren onder elkaar, door er om te dobbelen.
Het volk
stond toe te kijken, maar de overheidspersonen lachten Hem uit en
zeiden:
"Anderen heeft Hij gered; laat Hij zichzelf eens redden als Hij de
Messias van God is, de uitverkorene!"
De soldaten brachten Hem zure wijn, en ook zij voegden Hem spottend toe:
"Als Gij de koning der Joden zijt, red dan uzelf."
Boven Hem stond als opschrift in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse
letters: "Dit is de koning der Joden." Ook één van de
misdadigers, die daar hingen, hoonde Hem:
"Zijt Gij niet de Messias? Red dan uzelf en ons."
Maar de andere strafte hem af en zei:
"Heb zelfs jij geen vrees voor God, terwijl je toch hetzelfde
vonnis ondergaat? En wij ondergaan dat vonnis terecht, want wij krijgen
wat we door onze daden verdiend hebben; maar Hij heeft niets verkeerds
gedaan."
Daarop zei hij: "Jezus, denk aan mij wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt."
En Jezus sprak tot hem:
"Voorwaar, Ik zeg u: vandaag nog zult gij met Mij zijn in het
paradijs."
Het was nu omtrent het zesde uur; er viel duisternis over heel de streek
tot aan het negende uur toe doordat de zon geen licht meer gaf. Het
voorhangsel van de tempel scheurde middendoor.
Toen riep Jezus met
luider stem: "Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest."
Nadat Hij dit gezegd had gaf Hij de geest.
Op het zien van wat er gebeurd was, loofde de honderdman God en hij zei:
"Deze mens was waarlijk een rechtvaardige."
Al het volk, dat voor dat schouwspel samengestroomd was, keerde terug
toen zij aanschouwd hadden wat er gebeurd was, en zij sloegen zich op de
borst. Al zijn bekenden stonden op een afstand toe te zien; ook de
vrouwen, die Hem vanuit Galilea gevolgd waren.
Nu was er een zekere Jozef, lid van de Hoge Raad, een welmenend en
rechtschapen man, die dan ook niet had ingestemd met de plannen en
handelwijze van de Raad. Hij was afkomstig uit de Joodse stad Arimatéa
en leefde in de verwachting van het Rijk Gods. Deze ging naar Pilatus en
vroeg om het lichaam van Jezus. Na het van het kruis genomen te hebben,
wikkelde hij het in een lijkwade. Vervolgens legde hij Hem in een graf,
dat in steen was uitgehouwen en waarin nog nooit iemand was neergelegd.
Het was Voorbereidingsdag en de sabbat brak aan. De vrouwen, die uit
Galilea met Hem meegekomen waren, volgden, en zij bekeken het graf en
zagen toe hoe zijn lichaam werd neergelegd. Teruggekeerd maakten ze
welriekende kruiden en balsem klaar, maar op de sabbat namen ze de
voorgeschreven rust in acht. |